Kunst en Kleine IJstijd
De Kleine IJstijd
duurde een paar eeuwen en wel van 1300 tot 1870. Gedurende deze lezing zal ik
me vooral richten op de eerste helft ervan, tot ongeveer 1630. Wanneer we aan
de Kleine IJstijd denken moeten we zeker niet alleen denken aan ijspret, zoals
in de schilderijen van de Kampenaar Hendrick Avercamp (1558-1634). De eerste
helft van de Kleine IJstijd is wellicht een van de gruwelijkste periodes uit de
Europese geschiedenis. Aan het begin van de Kleine IJstijd arriveerde de pest
in Europa, waarbij een derde van de bevolking werd weggevaagd. Het zou nog
eeuwen duren voordat deze ziekte verdwenen was.
De IJstijd zelf
leidde tot zeer koude winters, heel natte of droge zomers. Hongersnoden en
daaraan verbonden ziektes waren een geregeld terugkerend verschijnsel,
transporten werden bemoeilijkt door vele overstromingen of juist door langdurig
bevroren rivieren en kanalen. Kortom een opeenstapeling van kommer en kwel. Dit
alles leidde tot meer oorlog, geweld, onvrede, intolerantie, geloofsvervolging,
beeldenstorm en het aanwijzen van schuldigen voor al deze ellende zoals heksen,
joden, weerwolven, ongelovigen en vrolijke levensstijl van mensen enz.
Dit alles kon niet
zonder gevolgen blijven, die overigens tot op heden doorklinken in cultuur en
afbeeldingen. Symbolisch voor die ontwikkeling is de overgang van Christus
Koning naar de Lijdende Christus. Het aardse leven werd gezien als een
lijdensweg naar het hiernamaals. Het aards paradijs, Luilekkerland , ook wel
het land van Cocagne genoemd, werd niet meer als en fijne droom beschouwd maar
als een teken van luiheid en ledigheid: immers “gij zult werken” en “ledigheid
is des duivels oorkussen”. Melancholie werd een thema en als een , soms
duivelse, ziekte beschouwd. De duivels en monsters uit de vroege Middeleeuwen
zagen er niet kwaadaardig uit en hadden dikwijls mooie kleuren. Dit veranderde
gedurende de 15e eeuw. Zij werden echte monsters, iets dat we bij
Jeroen Bosch (1450-1516) terug zien. Het is dan ook vanaf die periode, dat
lelijkheid een optie werd om afschuwwekkend af te beelden. De afbeeldingen in
de 16e eeuw worden wreed, botte satire, moralistisch en wijzend op
de leegheid en zondigheid van het bestaan, duivels doen er nu echt toe.
Een aardige samenvatting van de wereld toen geeft Pieter Bruegel de Oude (ca. 1525-1569) met zijn “ekster op de galg”, zijn laatste schilderij. Het is een duister beeld. De ekster is de vogel die klapt (zie: verklappen, achterklap enz.), dat staat voor verraden. Er zit er één op de galg en lager eentje op het hakblok. Kortom door zijn geklets kom je aan de galg of word je onthoofd. In de linker benedenhoek zit een man te schijten, hij heeft schijt aan alles. Verder zie je vrolijk dansende boeren, maar dat kan tijdelijk zijn gezien het waterrad op de achtergrond, met andere woorden de feestvierenden zien het gevaar niet. Maar wat doen die twee goed geklede mannen daar? Bedenk, dat dit werk was gemaakt toen de hertog van Alva net met zijn Spaanse troepen in Lage Landen was aangekomen en als regent van de Lage Landen (1567–1572) was aangesteld. Hij stelde een bloedige vervolging in, de beeldenstorm was over haar hoogtepunt heen en verklikkers kregen geld als zij iemand aanbrachten.